bell notificationshomepageloginedit profileclubsdmBox

Read Ebook: Menschenwee by Querido Israel

More about this book

Font size:

Background color:

Text color:

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

Ebook has 4539 lines and 237568 words, and 91 pages

--Bars jai, gromde Bolk, met tranen van windkou in z'n oogen,.... godskristes.... koebeeste,.... ha'k moar koot'rs..

Weer kwam er schrei-droefnis in z'n stem, die stil, voor hem alleen uit weende z'n smart.

--Dubbel debies! hoe he'k nou?.... schamperde Piet, gain kooters?.... enn.. enne al die je.. die je ampart speult hep bai Jans.... in 't pertiekie.... seg?.... 'n ou? bok lust vast nog 'n groen bloatje.... wa jou oue?....

Bolk draaide zich nijdig om, met z'n rug naar Piet. Dirk zwoegde door, spraakloos.--Rondom was grauwer, late middag-somberte over de velden aan 't verdroeven.... Op akkerverten, hier en daar, was drukker beweeg van spitters dan in ochtend, silhouettig, zwart-vagelijk toch, in het wazig winterdroeve grijs-grauw. De lucht dromde zwaarder van regenwolken, en windstooten loeiden op, bulderend rondgierend in dollendans, op de leege wijdte van 't bronzen land. Schimmiger uit alle hemelhoeken woei ??n, scheemrige wolkenjacht. aansliertend, wijd-alom, in reuze-donkering naar horizon, grauwiger opgeblaas van vale wolkenkoppen, monsterlijk verwrongen met ?l droeviger schemerschijn op angst-looien wolk-gezichten. En stiller nu, in roerlooze effenheid stonden de donkere erfjes en achteruitjes van Bikkerstraat, vertriestend vaal, in barren grijns.

--Hep je bai Neelis de Borstel niks.... niks te hakke?...., informeerde schuintjes, nog eens de Ou?, onverschillig toch voor 't antwoord, kijkend met gretigheid naar Dirk, die weer zwaar-zwellend in kracht, door panderige aardplaten heen moest bonken.

--W? hakke?.... die raize, da's louw, die hakke se omm'rs selfers

--Hoho!.... hoho! veur 'n skeet en acht knikkers wille sullie wel....

--Goe je.... m?rrege.... goe je.... m?rrege, neusklankte hooger Bolk onthutst.... se hewwe main neudig, al wi'k veur 'n sint p'r uur, puur nog nie.... d? mo je gloowe hoor!....

En weer opgehitst door angst en hongerbesef, klaag-vroeg ie voort met zangerige, Wierelandsche stemstijgingen:

--Nou gain gaintjes Piet.... moar.... wee jai nou niks?

--Wie mo je hebbe.... m?in,.... of m'jaosie, lolde Piet terug.

--Wa jonge kop.... de heule tait m'r gaintjes.... neegtien jaor t'met....

--Da lieg gie.... neegtien en drie maondjes.

--In de eeuwighaid gaintjes.... goff'rdee?!

--Nou, mag nie?.... wa ken main jou mikmak skeele.... mo'k nou al griene, wa jou Dirk?

--Daa's net, daa's net, bibberde de ou? Bolk, zwakkelijk neus-brommend voor zich uit, strak de spithei inkijkend, met oogen vol tranen van guur windgescherp. Z'n kop was paarsig-bestriemd van kou, en nattig klefte z'n wild verwaarloosd achterhoofdhaar, grijs-kroezend z'n nekdoek in.

--Hee Jaa'n, d'r is puur 'n herberg in anbouw.

--Wa nou?

--'n Herberg, rejaal in anbouw, lolde Piet met 'n slag van pret op z'n been,--d'r hang 'n droppel an je kokkert!....

--Bars jai, snauwde Bolk verlegen 'n beetje, haastig met vlakke hand z'n stompe neuspunt vegend. Nou was alles d??n, dood.

Droomerig-droef zei ie goe-dag en sukkelde, ingekrompener dan ie aangesjokt was, weer weg, strompelend door de natte moddergreppels 't land over, bij 'n buurman van Hassel, die met wat mannetjes verderop te spitten stond.

--Nou gaat-ie bai Ronk, f'rek, die stong, van morge t'met an seve uur op 't land.... f'rek, hai hep g'n hand veur ooge sien-en kenne, hep sain noodig......

Piet lachte nijdig, draaide zich om en loerde op den waggelrug van Bolk, die kleiner nog wegzakte in de lage greppels en dwergelijk donker, moeilijk-bang door de nauwe padjes heenmodderde, om te zien of 'r wat voor 'm was bij Ronk.

--Half seeve? vroeg ou? Gerrit 'n beetje ongeloovig.... wie hep sa?n sien?

--Ikke, rumoerde Piet, ikke.... ik stong juust op de dors.. mos net voerbiete hoale... enne.. vlak veur 't raampie he'ksa in sien.. 't was donker buite aa's de pest.... w?' stinkende stuit....

--Wa sel 't dan hier bloase hewwe, bibberde ou? Gerrit in elkaar schokkerend van kou, dieper handen z'n broekzakken indringend, opsjortend z'n kleeren, in nauwe kreukels om z'n lijf. En plots voelde ie wat lekker 't voor hem was, zoo vroeg, in winterkilte dat Piet de koebeesten voerde. Donderemente wa' koud kreeg ie 't nou....

Piet was weer zingend naar z'n hei gestapt.

.... Die zai t'met niks van de kou.... jong bloed....--Gerrit bibberde en blauwde.... Heere.... as nou s'n waif moar nie so suf was as lest; was t'met 'n merakel.... W?' s'al niet vergeten kon....--Wa' keek ou? Bolk zuur, oud k'nijn.... hu.... hu!.... wa stong ie jammerlik te sukkele en te klietere.... brr!.... nou sou ie moar s'n tukkie doene.. lekker.... kachel.... buik nog vol....

Langzaam sjokte ie, schouer-krommig 'n greppel door, dobberde over braak brok grond, naar z'n huisje. Om drie uur stapten Dirk en Piet op, lebberend hun kopje leut. Maar daarna, voort, voort, met 't warme spoelsel nog in hun maag, stil in de leeggegrauwde oneindigheid, tot vier. Rondom de stille werkers kwam avondland aandonk'ren. Heel de lage lucht hing vol paarsig-grauw geschemer, lag vaal te nevelen, droef-duisterend op wijden akker, donker-brons. Stilte-suizel woei aan uit alle schemerhoeken. De erfjes en achteruitkrotjes schimden als uit lucht ?fgebonsde wolkgedrochten, zweef-los neergeduisterd op vreemd-droef aardeland. En duisterder nog tegen de lucht, en verder, soberden silhouetten van eenzame, gebogen zwoegkerels, ?l sterker overgrauwd van doorstilden avondval. In laatste werkkoorts worstelden ze daar, met het gezonkene late licht, dat kr??p over de velden, sl??p over de donkere gestalten, die bangelijk ver-reuzigden, tegen aandreigend hemelduister in. En wijd-rondomme, eind'looze avond-weedom van 't land zonk uit, verdempend wegstervende geruchten, in de donkerende verstilling van leven.

TWEEDE HOOFDSTUK.

Er was drukke doenigheid in 't stedeke Wiereland, Sinterklaas was op handen. Dienstmeisjes liepen door de in vroegte al rumoerende straatjes, met pakjes, kistjes en doozen. Kerels met hondekarren holden in hortende ratelvaart langs den weg, en twee dronken tuinders, met 'n metselaar, zwaaiden zigzag door het nauwe hoofdwijkje, waggel-zwaar over de tramrails, be-lawaaiend 't straatje van de fatsoenlijke burgerij en notabelen van het plaatsje. Voor elk tuinhekje der ??nverdiepingshuisjes, bleven de rauw-zingende dwarse kerels zeurderig chicaneeren, in ronkend geschreeuw, zich vasthakend aan 't krulwerk, hun logge lijven uitslingerend naar rechts en links.--Komiekerig-hard sloegen ze elkaar op schouders en pofpetten, en brulden hun rauwe stemme-ronk door het deftige buurtje, dat de meiden aan de ramen kwamen kijken. Overal, uit zijstraatjes, klonk door het dorps-stadje het vreemd-klossend geklakker, op dit uur, van beklompte schoolkinderen die vrijaf hadden, en glunderig loerden voor de winkeltjes, duffe koomenijtjes, opgedirkt met grof suikerwerk, in fletse kleur, melancholiek-gedwongen pronkend achter de ruitjes, boerig gebluf van schreeuwleelijk kleurgerammel. In de zijstraatjes, en op de groote Baanstraat bij 't station, d? winkelwijk, was meer gedruisch dan anders ooit verklonk op dit morgenuur van uitgestorven winterstedeke. De lucht was blauw-licht en overal gou?ge zonneglansjes, bleek winterstrak, maar vroolijk toch, en het naakte arm'lijke boomgetak in de zijstraatjes en tuintjes, stond nu, lichtelijk te duizelen in blijig Sinterklaasweer. Al kwam telkens, gelig-grauw gewolk van zeekant aanwaaien, beduisteren 't stedeke, en woest-vaal windgezwier opgieren door de wijkjes, telkens weer worstelde zon er onder uit, glanste en strak-lichtte 't weer vroolijk n? op grond en geveltjes, op wit geschort van slagers, dienstmeisjes en opgedirkte speelkindertjes-kleertooi.

Ou? Gerrit rammelde op z'n klompen 't deftige buurtje door naar de achterwijk. Hij had vijfmaal uitgestelde belasting betaald, en de ontvanger was heel vriendelijk geweest. Nou liep ie naar z'n huis, tusschen kronkelwegjes van Wiereland, inkrommend, plots nauw-pijpig uitloopend, poel-modderig onbestraat, op duffe gangetjes en blinde steegjes, naar geestigste armoehoek van 't stedeke. Overal brokkelden honden-hokkige, laag-knellende huisjes met triestig-groen bemoste daakjes, zacht-rood verweerd, bedakpand en uitgezweet in vale kleuren op smadelijk droeve, heimwee bergende geveltjes. De dakjes dreigden vlak op deuringang, boven ??n raam, nog verstugd in kleine ruitjes, donkere krotjes van menschbeesten. Overal rumoerde in koker-diepe straatjes-engte, aan weerskanten v??r krotjes, zware olmen, neergeplant als wakende reuzen, droef stam-zwaar, gekerfd en vreemd-kleurig bemost, hevig lawaaiend in windgeloei en takgegeesel, vullend de armoe-wijkjes met hoonend windgeschrei en orkaan-gedreun. En d??r, achter den wind, de verre zeestem, in bulderzang er boven uit. Tusschen halve bestrating, morsig en rommelig, kronkelden wegjes en erfjes, kaal, in-??n uitloopend op verwaarloosde padjes, waar overal ruigte lag en vuil, slijk-bonken en rotte graszooien; waar, met 'n draai, plots open-groenden, groote kale tuinderijen en wei-brokken, uitgedord en woest-vereenzaamd tusschen krotjes-gebrokkel, winterig dorps-stil en sidderend melancholiek. Voort klomperde ou? Gerrit op 't Beukenwegje, krom-gegroeid straatje, 't eenige dat vroolijker uitkleurde in 't licht, met z'n grijslila en wit gekalkte geveltjes en blauwige teer-randen; waar de boomen ook 'n minder droeven loeizang, hoog boven bemoste krot-daakjes ver-klaagden.

Bij 't Bikkerspleintje, dat wijd-donker en nacht-zwaar beboomd wegschool, met een rij laag-grimmige huisjes, aan elkaar, in geheime schaduwstilte, druilig-geel licht uit ruitjeskleine ramen verkaatsend,--liep Gerrit raak op z'n woning aan, 't Hielandsche pad, dat uitkeek op weiland en tuinderij. Daar was 't deftiger, met krenterige nette huisjes, nieuw. Stil, op 't grof-bekijde weggetje, stond, in zonnehoek 'n omroeper te schreeuwen met dreun-zangrige slagen op koperen bekken. Na iedere roffeling, rochelde ie uit z'n lesje.... dat t'r ven?fint gesmakt sou worde krek ses uur in de Groote Hoorn, om paling. Dan sloeg ie ?f, dat z'n koperen bekken vlam-sidderde en vonk-ketste in zon, begon ie weer eentonig voor 'n konkurent te ratelen,.... die smakke sou veur Sinterklaas op bloedbeuling, kenijne.... varkesboutjes ?n -soo foort.

In de woonkamer, aan den weg, zat vrouw Hassel, met 'r rug naar de kachel, dof omgonsd in 'r ooren, vol van dreunslagen van bekken, versuft toch, als sliep ze met oogen open. Achter haar stoeltje rookte 't benauwd, lichtelijk in brandlucht. Bij 't kamer-instappen zag ou? Gerrit dadelijk dat haar schort aan 't branden was, over de kachel te drogen gehangen.

--Ho!.... hoho!.... waif'.... wa sije nou te suffe.... je skort.... kaik toch minsmeroakel!.... stoan te smeule.... reuk je dan nies....

Met schrik-gezicht, draaide vrouw Hassel om, wild grijpend naar d'r schort. Ze had ook even wel iets vreemds geroken, iets smeulerigs, maar 't was 'r weer door d'r hoofd gegaan, omdat ze niet begreep w?t 't kon zijn, heelemaal niet meer wetend dat ze d'r schort voor de kachel had gehangen.

--Wa vergat ze leste taid tug alles en alles.... Hoe was 't gods-in-d'r leve mogelik. Nou had se d'r eige nog so gesait.... Nou d?nk je d'r an.... en nou, na 'n paar menuute allegoar rejaal vergete.... vergete.... Tranen kreeg ze in 'r oogen. 't Maakte 'r zoo bang, zoo huilerig en zenuwachtig. Ze voelde wel onrustig dat er al 'n poos lang wat mals met 'r gebeurde, in 'r kop vooral, maar ze kon niet vatten w?t, w?t.

Ou? Gerrit was op z'n kousen door den stal heengesjokt, had even naar z'n beesten gekeken, en was moe-huiverig op z'n biezen kaal-korten gemakstoel bij den kachel geschoven. Z'n jekker had ie aangehouen en met ingezakt bovenlijf zat-ie zich behaag-zwaar te schurken, zoekend naar meer broeiing en warmte. Toch voelde ie zich brommerig op zijn wijf dat al 'n jaar lang temet alles vergat. En d?n, dat huilen van 'r, dat nare drenzerige grienen, met halve smart-zinnetjes er tusschen gekermd, waarvan ie niks begreep, d?t, d?t maakte 'm helsch. F'r wa griende da waif tug?.... Wier se soo f?l geslage?.... godskristus, wa g'luk da Guurtje d'r was, s' maid van twintig, sain eenige maid goddank. Versakrementeele, aa's die d'r nie was, krege temet de jonges nie eens d'r buik vol. Dan vergat se te koke.... sn?verjenne.... wa' malle f'rduufeling tug....

Nijdiger gromde 't in 'm, vreemd, kwaadaardig vreemd staand tegen het vergeten van z'n wijf. Want altijd maar dacht-ie, net aa's nou, dat se d'r eige van huiswerk af wou make op d'r ou? dag....

Wa wou dat mormel tug, die laileke trien?.... W? sat se nou weer? van de skrik te griene.... ja verdomd!.... op 't achterend weer....

Stram opstaand, gooide ie z'n vies-groen petje van 't hoofd in 'n kamerhoek en pookte, omdat de kachel niet genoeg trok naar z'n zin. Rumoerig bonkte ie met den pook onder 't rooster, dat de vonken er uitspatten op z'n rood-bebaand karpetje. Met z'n nog blauwige, doorkerfde handen grabbelde ie de vonken op, bang voor vuur-in-z'n-boel, vlug in pijnhaast ze afwerpend in den aschbak. Wrevelig smakte ie weer terug in z'n dunbiezigen gemakstoel, beklemd tusschen de afgeknaagde arm-leun-stompjes, schurkte weer verlangend naar hitte, zooals daarnet toen 'r zoo'n lekkere slaperige loomheid over z'n oogen was geduizeld. Maar nou kwam 't niet gauw. Van morgen had ie weer es wat gestolen. 'n Wilde stille jubel was 't in 'm gebleven, t?t ie z'n vrouw weer zoo mal had aangetroffen en ie 'r nijdig van was geworden. Rare vent was ie toch. Nou 'n heele poos weer winter, nies doen, en al maar weer in 'm, die rare, bange lust om dinge te ganneffe, die van sain nie ware... Heere-verjenne!.... Hij was d'r self ook wel es dood van, maar 't sterkst kwam 't toch in 'm op aa's d'r heelemaal niks omhanden was. Nee, dat zware tuinen,.... was ie 's winters niet meer tegen opgewasschen.--Maar s'n liefebrij had ie angehoue uit eige senieeghaid, dochtte se allegoar.... Villa Duinzicht, van de familie Bekkema, dat most ie opknappen 's zomers, en dan had ie 'r self wat mee omhanden. Tuinieren dat was eigenlijk z'n vak. Als de familie Bekkema, die soms tot October hokte op d'r buiten, weer naar de stad heen ging, bleef de heele tuinboel voor zijn zorg. Dit jaar had ie 'r juist nieuwe menschen ingekregen, omdat de weduwe Bekkema 't vorige jaar gestorven was. Wa lief waif d? wezen kon. Ze had 'm z?? vertrouwd dat hij de heele boel voor d'r afsloot, alle kamers en kasten, en alles het voor- en najaar, onder zijn toezicht liet schoonmaken.--Van di? dame had ie den sleutel gekregen en was ie baas in den tuin. De nieuwe lui, erfgenamen, wou?n 'm wel houen, ou? brave kerel als ie was, met z'n vrindelijk-grijze kop, altijd klaar met z'n onderdanig lachie.... Ze hadden 'm wel leuk gevonden.--Maar van hen kreeg ie alleen sleutel van het tuinhek, en van de winterkasten.--In 't stedeke konkelden de menschen dat ou? Gerrit 't eigenlijk niet noodig had te doen voor z'n brood; wisten ze niet dat ie tot z'n strot in de schulden zat; dachten ze dat ie, van 'n zware ziekte weer opgescharreld, op 't land toch niets meer bijna kon uitvoeren, en nou maar wat an de hand wou hebben. Zoo zeien ze allemaal en zichzelf had ie 't ook ingepraat dat ie zich het prettigst nog bezighield met wat blommen verzorgen, potjes opknappen, perkjes beknutselen, snoeien en knippen, en dan op z'n eigen akkers bijhouend heel licht werkje voor 't voorjaar, zaaien, bedjes maken. Zoo wou ie, al was ie zwakkelijk in z'n rug en al had dokter geseid, dat ie geen zeventig zou halen, een en al doenigheid, doenigheid. Anders voelde ie zich benauwd, doodgaan, raar in z'n kop, klopperig en beverig, zenuwachtig van stilzitten, nies-doen. Nou had ie toch werk in den tuin van de Bekkema's, z'n knutselen hieran, daaran; was ie geruster. Maar iets, van z'n vroeger leven al, liet 'm nooit los. 'n Diepe, diepe drift, 'n hartstocht, martelend had 'm vastgeklauwd. Wat van hem niet was, moest ie somwijlen in ??n hebben;--wat los stond en waar ie van af moest blijven. Juist 'n paar maanden geleden, had ie 't ,,plaatsje" opgeruimd, den tuin van de Bekkema's, had ie de groote bakplanten weggekruid, de bladmest omgeharkt, langzaam, elken dag w?t, op z'n dooie gemak. Toen had ie stiekum 'n paar kruiwagens bladmest meegepiept, zoo maar, alleen om te hebben, om er niets mee te doen, dan h?bben, h?bben.--Eerst nog zoo heelemaal ni?t van hem, daarna, toen ie ze had, zoo heelemaal w?l van hem. Met z'n handen in z'n zakken had ie eerst zoo'n beetje ou?mannetjesachtig achter de villa omgekuierd, woedend toch, dat dit jaar, in ?l die veertig jaren, voor 't eerst de boel voor hem gesloten was, dat ie nergens in kon, alles dichtgemetseld stond met nare blauw-vale luiken.

Alles had er kaal-vreemd gestaan; kaal-vreemd, 't p?s nog van zomergroen gloeiende loover, waarachter de villa diep verdoken in wingerd- en klimoplommering, was gaan uitkijken, toen, ?chter tooverroes van herfstkleurbrand. Maar hij had niks anders gevoeld dan wrok, onrustig en nijdig, in zich zelf al maar heen en weer loopend, scheldend op den nieuwen ,,rijkdom" die 'm nou zoo buiten had gesloten, h?m die 't grootste genot had as tie mocht snuffelen en skarrelen in 'n anderman's boel. Zoo was ie, wrokkig, blijven turen in de prachtige achterhoeken van den tuin, die toen lag te wonderen in z'n kleur-legenden van herfst, tusschen wingerdbloedglanzen en goud-groene boomentooi. En de voorbijgangers van 't stedeke hadden 'm benijd, in z'n lui werkie, maar hij had wel kunnen razen en vloeken van kwaardaadigheid. Dien ochtend juist had z'n vrouw voor 't eerst zoo gegriend omdat ze vergeten had voor de jongens eten klaar te maken. De kerels hadden gescholden en op tafel gebonkt met d'r zwarte, gebarsten knuisten.... dat se vrete mosse.... dat se d??s leek.... En er was thuis 'n lawaai w??st van wa-ben-je-me. Toen had hij d'r, in z'n grimmigheid 'n opstopper pal tegen d'r snoet gemept, dat ze te duuzelen stond; en niks zei ze, bleef 'm alleen maar aanzien, met oogen die besefloos wijd vraagstaarden, staarden naar wat ie n?u d??n had. Plots was ze heviger in grienen uitgebarsten en had ze krampzwaarder snikken uit d'r borst gescheurd. Daar kon ie dien ochtend met z'n gedachte maar niet van af. Hij was 'n ongeluksvogel. Nou dattie wel dacht 'n beetje rust te krijgen, werd z'n wijf mal, stapel. En al maar had ie aan dat grienende mormel gedacht, met telkens stijgende woedevlagen, bij elkaar harkend nijdig de blaren, tot gou?ge lichtduintjes, rond groen-brons en roodgegloeid boomgeglans. Midden in z'n harken, hoorde ie weer d'r snikken. Zoo mal, woestgillend en heesch had ze gegriend, 'm al maar ankijkend. Toen, in-??n, was dolangstig door 'm heengeschokt 'n gedachte, die ie zichzelf bijna niet voorhouen durfde.... aa's z'n wijf, z'n bloedeigen wijf nou d'r maar zoo deed om sain te snappen, om achter de waarheid te komme van z'n rommelen in de donkere kelderhoekjes, als d'r niemand was dan zij. Angst-zweet was er op z'n lijf gewazemd, en zwel-benauwing had ie in z'n gorgel gevoeld. Nou, l? die dokter moar klietere, had ie gebromd, die hep gekoop seure.... h?i sat t'r mee...... in huis...... hai.... hai alleen! da' verrekte waif!.... da lamme waif!.... f' r' w? sei dokter nie wa' d'r skol.... dan wist ie t'met'.... waa's 't puur uit!--

'n Jongen die 'm zag staan, stil met z'n hark, had toen, midden in z'n woedend gemopper geschreeuwd....

--Haei! Hassel.... Blommepot!.... mo je niet strak-en-an na huis.... je waif stong op wacht.... t'met al 'n uur!....

En teruggeschreeuwd had ie--,,vast nie, la moar stoan".... lacherig gemaakt, valsch, want de buurlui, en 't heele stedeke wisten al, dat z'n vrouw zoo raar deed. Telkens dien ochtend weer, was de angst in 'm teruggedraaid, dat ze zich zoo maar hield, die feeks, die lintwurm, d? sluwe kreng. Want in den laatsten tijd had ie voor h??r veel minder z'n steeldrift verborgen, had ie al 'n beetje gerekend op 'r vergeetkop. Zichzelf inpratend, dat ze zich toch vergiste, dat ze werkelijk zwak van kop was, had ie gauw afgeharkt om te kunnen snuffelen in de winterkasten of daar t'met nog wat lag, dat ie hebben wou. Bij z'n rondgaan, langs den tuin-achterkant, had ie 'n trap tegen de deurluiken gegeven, omdat alles zoo stom-gesloten en potdicht-sarrend 'm beloerde.... Vroeger elke plek besnuffeld!.... Wat had ie al niet mee gepikt, toen de weduwe nog leefde.... Damesskoentjes met gespeltjes.... brokkies van dat faine goed mit kanten skulpies.... En linte!.... en grafbloarkranse.... en zilveren suikerlepeltjes.... En plate en kemieke poppetjes.... Elk jaar wat.... En armbande.. gevonde in den tuin na 't krikkete.... En damespetoffels.... van sai.... so glad as 'n mol om d'r over te straike.... En meiderokkies.... onderrokkies.... gekleurd.... En damesrokkies, allemaal geel mit sai.... pr?chtig! En twee peresols.... rooie.... he!.... h?!.... da was mooie woar.... En wa lai da nou allemoal kloar voor sain!... precies hoe en wanneer ie die dingies gekaapt had.... D?t nou allemaal had ie gevoeld dien ochtend in dien tuin.... En de heeleboel zoo maar verstopt, nauwelijks verstopt ?chterof, in 'n vuile hoek, bij 't vat gepekeld vleesch, achter ?n, in de donkerste kuil, daar, in 'n groot zwart hok, waar niemand kwam, dan hij zelf, zachies an met stukkies en beetjes afgeschut. Daar lei 't verknaagd en beskimmeld 'n beetje. Maar daar lei 't. 't Was toch wel lollig weest d?' s'n waif soo'n vuilpoes hiete, soo klieterde en stonk t'met van 't smeer.... Da se nooit-nie keek na d'r kelder, en da hai, alleenig, bai skoonmoak 't eerst rondrommelde.... En.... da Guurt d'r de koning te raik mee was da sai d'r niks mee van doen had.... ook soo'n skoone!.. Wel lollig toch d?' hai nou joar an joar, veur skoonmoak sorgde doar.... en al die hoeke... d?' t'r le?, z'n spulle.... rustig.... bestig.... Soms kreeg ie zoo'n vreeselijk verlangen er naar te kijken dat ie 't niet uithouen k?n. Dan moest ie zien, 's n?chts, als allen snurkten en ronkten. Want na z'n zware ziekte sliep ie weinig, lag ie soms halve nachten wakker, en dan was 't maar prakkeseere.... met open ooge, tegen 't donker beskot van de bedstee.... Ja dat had ie daar nou allemaal staan.... Nou kon 't verrotte voor zijn part, as ie maar wist, dat ie 't had, dat 't van hem was.... Zoo voor zijn eige ??ge en h?nde.. dat ie 't kon grijpen en zien wanneer ie wou.--Maar 't zalige ook was, dat geen sterveling wist d?t ie gapte,.... hij de fesoenlijkste tuinder van de plaats. En als ie nagong,--al liep ie in Amsterdam,--da s'n spulle d??r leie.... in zijn kelderhoek.... God-kristus! dat ontroerde zoo hevig, gaf 'm zooveel geluk, dat ie d'r bevingen van kreeg, in z'n armen en beenen, en handen, en dat z'n hart ging hameren.... En helsch-lekker was 't, dat niet ??n uit de plaats, niet ??n bij 'm thuis wist waar 't lag.... zelfs z'n vrouw niet. Elke dag effetjes zag ie z'r bij dwalen, d?n Dirk, d?n Piet, dan z'n meid Guurtje.... maar vast niks.... Nooit niks merken.... En spannend, zag ie ze, nou jaren en jaren achtereen, wegduiken in de rotte kelder, en weer opduiken en nooit niks, nooit nooit niks!.... Dat gaf 'm nog weer ereis gloeiende vreugd, maar stil, stil.... in zichzelf gesmoord....

Met z'n stoel strompelde ou? Gerrit nog dichter bij de kachel, onbewust, 't zelf niet merkend, in brandende opwinding, blij iets te bewegen. Z'n vrouw zag ie sjokkeren van den stal naar de keuken, met 'n peinzerig gezicht, en rooie huil-oogen, 'n paar kopjes wegdragend van 't koffieblad. Vandaag had ie puur trek om er is te kaike na z'n spulle.... Maar hij dorst nie.... Guurt, s'n dochter mos s?? komme.... aa's tie 't moar weer es sag....

W?' kon ie lolle, lolle, soo in 't donkere hok, tusschen z'n gestolen rommel in.... Wa genot! om te stikke! W?' had ie 't netjes an rijtjes legd lest.... Die vervloekte muize.... allegoar goatjes d'r in.... Hij kon se de kop afbijten.--Nee, vandaag zou die 'r geen poot anzette, als ie 't moar s?g, soo moar sag, kon ie al sterven van heetige lol.--W? spulle! W?' kon die 'r mee doen.... Nee, toch niks doen d'r mee.... Alleen moar hebbe, w?te, al moar w?te en beseffe, dat 't van sain was...., dat ie 't kaapt had van andere.... andere.... Kristis, w?' lol, w?' salig.... So moar had ie 't gegannift van 'n a?re en nou was 't van sain, van h?m, van hem, van sain. Wat zoet, wat zalig zoet dat toch was, dat nemen! Hoho!.. ho.. ho.... Van g'n waif, van g'n waive hield ie zooveul.... Da gappe.... puf!.... naar je toe.... En zoo verborgen weg duufele in je eige kelder.... En dan, aas de menschen je vrage en segge.... Hai je al hoort?.... d?'s stole of dit is stole, dan verbaasd meekijke en lache, en dan zoo zeker, zoo zeker wete d?'s se hem, h?m, mit z'n grijze kop, z'n faine noam net soo min verdenke, aa's den bestolene self.... En dan lol, brandend lollig van binnen, da?' niemand je sien hep.... niemand, nooit niks!.... En dan ?l maar meer lachen om 'n grappie ertusschen en schudden met de zilveren haren, en dan, daardoor heen, maar genieten, bij 't spreke d'r over... En wrijven door de baard, en zalig, zoet van binnen weten: jonge, kerel, d?' hep j?i nou,.... d?' lait nou stikempies op z'n rug, bai jou.... Niemand hep sien.... En dan 't genieten er van, de eerste week.... nachten, als ie niet slapen kon, in het kelderhok, met 't lampie.... en soms, als ie 't niet kon houen, als ie van binne opbrandde van zien-dorst, dan op den dag ook nog effe.. Aa's 't most, en 't kwam, dol-heet-begeerend, dan omkeerend van 'n boodschap en dan loeren op 'n vrij gelegenheidje. En dan de tweede nacht, aa's 't verlange om te zien zoo hevig was, dat ie lag te beven.. om z'n spulle te pakken.--Als 't door 'm heengierde, onrustig gehijg van kijkdrift en voeldrift. Als ie zich dan al lekkerangstig eindelijk voelde, ?ver z'n wijf, heenstapte.... bang-vol en blij dat ze 'm wouen snappen, en eindelijk met wild lichtgejuich in z'n oogen, in en uit z'n kelder kwam, zonder dat ie gesnapt was. Dan in bed weer zien, rustiger en verzadigd, hoe alles gelegen had, kijkend met oogen dicht. Herinnerend hel-schittering van knoppies, blinking van lepeltjes, en na-tastend in z'n verbeelden de kleuren en 't zachte goedje.--Dan den volgenden nacht weer, kijken en tasten, slaaploos met zweet-hoofd van angstig-zwaar genot.--Na 'n week begon lust te luwen, bleef ie 'r maanden zonder, dacht ie er nog alleen maar aan, in z'n bedstee, stil-starend tegen beschot-donkerte, dat 't daar lei, effe onder 'm.. dat ie 't kon zien, kon hebbe aa's ie wou.. dingen al van veertig jaar, nooit niks van verkocht.... nooit niks.... gegapt voor sain... zalig zoodje.. Nou v?n sain, v?n sain alleen. En geen sterveling die wat wist van z'n zalig genot, geen die iets wist van z'n sluipen 's nachts, z'n waken, z'n woest-geheime passie, z'n heethevig begeeren.

Van heel klein al had ie 'n diep jubel-genot gekend voor stil stelen, juist op de gevaarlijkste plekken. Nou nam ie alleen wat 'm beviel, maar toen, nog jong, nam ie elk onbeheerd ding mee. Telkens werd 't 'm toen afgenomen, kreeg ie ransel en straf, omdat ie 't nog niet goed wist te verbergen, of handig genoeg weg te kapen. Op later leeftijd was ie zich gluip'riger gaan toeleggen op stil-stelen, op dat loerend geheim-zoete stelen, met uren-geduld van 'n poes, onbeweeglijk, rumoerloos dan toespringend als de kansen schoon stonden, en dan alles vergeten, om te h?bben, te h?bben. Eerst had ie, als eenmaal de dingen van hem waren, er niks meer voor gevoeld. Later tikte ie de zaakjes op hun kop, maar bewaarde ze meteen; werd zoo nieuwe prikkelhartstocht, dien ie eerst niet gekend had. En nooit nog had ie goed beseft hoe ie eigenlijk aan dien steeldrift kwam. Z?? zag ie iets, z?? gr??p ie, zonder dat z'n hartstocht 'm kleinste n?denkruimte liet. 'n Vrouw p?kken en stelen, maar stelen nog liever.--Verder was z'n heel leven niks voor 'm geweest. Z'n land ging al jaren bar slecht; z'n zoons bestalen 'm, z'n pacht en schulden al hooger, de opbrengst al minder.... Maar 't gong z'n triest gangetje nog.... Toch was 'r niks geen pienterigheid meer in z'n werk; z'n steellust was alles, ging nog ver boven lijfbegeeren uit.... ontzettend, van genot, van stil genot.

Eens had ie, zoo in 'n angst-bui, die 'm in z'n jonge jaren maar heel zelden bekroop, aan dominee in 't geheim verteld dat ie zoo graag dingen wegnam, die van hem niet waren, zoo alleen maar om ze te hebben, en om te doen, te do?n vooral. Maar die man had 'm uitgescholden, had 'm de deur gewezen in woede.... zeggend dat ie niet verkoos voor den gek gehouen te worden. En hij in z'n boerige stommiteit en blooheid had niks verder kunnen zeggen. Toen had ie dominee in de kerk nog es hooren dreigen met de hel, dat dieven monsters waren.. En hij had dol-angstig gegriend, bang, bang, de hel, de hel.... En de ou? vrome, streng-bijbelsche dominee had h?m onder de preek aangekeken. 'n Tijdje was 't stil in 'm gebleven. Maar z'n begeerte vrat dieper in. Geen rust had ie waar ie was. 't Verlangen, heet schroeiend, kwam in 'm opblakeren, als ie iets zag, van verre al, hartkloppingen beukten z'n slapen en z'n binnenste stond in brand. Dan de gr??p.... En als 't gedaan was, voelde ie zich opgelucht, lollig, lekker.... tot ie later weer moest, en de hitte-greep weer kwam. Door dominee's gedreig had ie nooit iemand meer iets durven zeggen, wat ie toen wel gewild had. Want 't werd 'm soms, zoo zwaar, zoo bang,--maar dan weer vond ie 't zoo zalig, zoo zoet.... Zoo was 't geweldiger in 'm doorgevreten, met de jaren erger, kon ie 'r niet meer zonder. En om zich heen zag ie niemand die wist wat in hem omging, hoe wreed-rauwelijk ie genoot, en hoe ie leed, als ie wroeging, angst voelde. Want elke week precies toch ging ie naar de kerk, soms als 'n zelf-marteling om te hooren wat 'm te wachten stond. En elk woord paste ie dan toe op zich-zelf, elken zin, elken uitleg. En soms midden door z'n donkeren, hoog-donkeren angst, schoot dan berouw, klagelijk deemoedig voornemen, dat ie nooit meer iets van 'n ander zou wegnemen. Twee dagen daarna als de woorden van dominee afgekoeld waren, zat 't alweer in hem te hijgen, als ie maar iets zag, dat alleen stond, dat ie hebben mo?st. Dan bleef ie in zoete streel-stemming van z'n eigen begeerte, tot ze onstuimiger, brandender oplaaide, niet meer te houen, en duizelde ie van nieuw genot, dat te wachten stond. Dan kwam er al dagen vooruit, licht of doezelig geduizel in z'n hoofd, vreemde ontroeringen en gevoelige toeschietelijkheid thuis, in alles.... zelfs z'n stem begon te vleien, lichtelijk.

En dan had je 't, volop 'n groote blij ontroerende angst voor wat ie doen ging en voor wat nou weer in 'm woelen en snoeren kwam. Zoo w?chtte ie op zich zelf, dook er grillige benauwing ?nder z'n hartstocht uit.--Soms klaar-fel in ??n, heel kort, zag ie zich-zelf, begreep ie, hoe ie Onze Lieveheer bedroog, den dominee, de menschen, de wereld.. Dat kwam dan meestal 's nachts, als ie wakker lag, niet slapen kon, en er klare kijklust juist in z'n oogen kittelde; in die lange, donker-dreigende nachten, als ie verschuil-angst voelde, angst dat ie slecht was, dat ie toch eens gesnapt zou worden, dat z'm in de kelder zouen pakken en opsluiten, of dat ze 'm eerst midden op den weg zouen sleuren, z??, midden op straat jagen, en dat iedereen 'm dan kon zien met z'n grijzen kop, z'n lange haren.... dat ze'm zouen uitjouwen, uitgieren en met steenen gooien. Dan werd ie week, voelde ie, hoe hardvochtig ie was voor z'n wijf en kinderen.... In die angstnachten voelde ie zich aan alle kanten bedreigd, z?g ie klaarder dan op den dag, h??rde ie beter, de vreemdste tikjes, kraak-lichte geluidjes, strak-zuiver in de nachtstilte.. En hij, hij die nooit niks gevoeld had,--wel duizend keer in 't holst van winternachten dwars door 't Duinkijker bosch, van 't zeedorp Zeekijk, naar Wiereland was geloopen,--h?j huiverde d?n, en kippevelde van angst, hij lag daar te stumperen, te beven en benauwend te zweeten, naast z'n wijf, beschutting zoekend ?chter haar dooie, snorkende lijf, toch blij dat zij er tenminste was, 'n mensch net als hij, die ie hoorde ronken.... die hij kende.... die hem kende.... En als ie dan, loerend stil, in 't pikdonkre vunzige ruimtetje van het hollig bed-steetje, uit groenig vuur op 'm zag aangrijpen, handen met kromme, scherpe worg-nagels, vreeslijke, knokige, graaiende handen, beenderige geraamte-handen, vaal en grauw en hij lag te steunen, zoetjes in zweetangst te kermen, zich verkrimpend en kleinmakend ?chter 't half-wezenlooze lijf van z'n vrouw--dan begon ie stil tegen haar lichaam te praten, ?p te biechten, luid, met beverige stem, tegen haar rug.... Dan angstigde ie uit, dat ie 't ha?r wel zeggen wou, z'n slechtighede.... aa's se't maar nie verklikte... da' se 'm steenige sou?... En dat alles, alles in de kelder lei....

In den stillen nacht hoorend z'n eigen holle beefstem, weenend van wanhoop, keek ie even ?p achter het ronkend lijf van z'n vrouw of 't groenige vuur nog liktongde--van 't donker beschot naar 'm toe. Maar als ie dan geen beenige grauwige geraamte-hand meer zag, zweeg ie gauw met biechten, verroerde ie zich niet meer, 'n kwartier, 'n half uur, al spijtig, gejaagd dat ie te veel had gezegd, dat ie zich had laten bangmaken. Bleef 't weg, 't groenige vuur, dan begon z'n zweet-benauwing wat te luwen, gingen er knellingen los van z'n kop, z'n beenen, begon ie weer 'n beetje ruimer te ademen .... in zichzelf gerustgesteld, dat ie toch iemand opgebiecht had wat ie deed--En aa's ze wakker was zou ie 't weer zeggen. Stilletjes wel, dacht ie 'rbij, dat ze toch alles weer vergat,.... maar dat kon hem niet schelen, had hij niks mee van noode. H??r zou ie 't zeggen, dan wist ie 't ten minste niet meer alleen. Als ie dan eindelijk achter 't deurtje van 't donkere bed-holletje durfde kijken, in de scheemrige schijnseltjes, naar de stille schaduw-schimmen van de roerlooze kamer en hij zag op 't ruit, aan den straatweg, 't nachtlichtje, blompotjes-schaduw en tak-vormpjes, grillig-dwars en puntig op 't vaal-geel gordijntje lijnen, kreeg ie weer moed, zei ie zichzelf, dat ie 'n lintworm was, drong ie zich op, dat ie nog nooit-ofte nimmer kwaad had gedaan.....

Add to tbrJar First Page Next Page Prev Page

 

Back to top